Spijker

 

 

Oskar Serti had 's ochtends altijd de grootst mogelijke moeite om uit bed te komen. Hij was door de nachtelijke dampen zo verdoofd dat hij zich in volle lengte moest uitrekken, tot hij zelfs zijn kleinste gewricht
had horen kraken, om zich weer te binnen te brengen hoe hij zijn lichaam moest gebruiken. Kootje voor kootje, wervel voor wervel kwam hij dan weer langzaam aan het oppervlak van de dag.
Met het klimmen der jaren verloor Serti zo goed als helemaal de moed om een nieuwe dag te beginnen. Meteen na het opstaan werd hij door een onweerstaanbare kracht steevast weer onder de dekens getrokken. Urenlang bleef hij vervolgens opgesloten in de herinneringen die zijn dromen met het heden hadden verknoopt en hij kwam alleen zijn bed uit om een foto van Catherine de Sélys op twintigjarige leeftijd aan de muur te spijkeren, of een kever die hij in het bos van zijn kindertijd had gevonden, of een artikel in L'Aurore waarin zijn eerste roman werd geprezen…
Op zekere ochtend stootte Serti bij het uitrekken tegen een van de duizend en een herinneringen waarmee zijn kamer vol stond en raakte hij vastgehaakt aan de duizend en een spijkers waarmee de muren waren bezaaid. Ze drongen in zijn rug zoals ooit de nagels van Catherine; omklemden zijn vingers zoals ooit de toetsen van zijn eerste schrijfmachine en prikten in zijn kuiten zoals de doornstruiken in het bos…
Ondanks de pijn wilde Serti zich niet van de muren van zijn kamer losmaken. En terwijl hij, spijker voor spijker, jaar voor jaar, zijn hele lichaam weer in zijn geheugen prentte, had hij voor het eerst van zijn leven het gevoel werkelijk wakker te zijn. Toch ging hij behoedzaam weer terug naar bed, zoals iedereen gedaan zou hebben die plotseling ontwaakt in het lichaam van een duizend-en-eenjarige grijsaard.