Het congrespaleis

 

De mug

Uit een radiogesprek met Oskar Serti kort voor zijn dood.

 

Ah, december 1919. Ik herinner me nog heel goed dat hier een cocktailparty werd gegeven ter ere van de publicatie van een bundel met een deel van mijn gedichten. En het was bij die gelegenheid dat ik voor het eerst de pianiste Catherine de Sélys ontmoette. Ik was onmiddellijk bekoord door de buitengewone schoonheid die van deze vrouw afstraalde. Terwijl we kennis maakten, stak een mug mij in de pols. Dat bracht mij ten zeerste in verwarring. Ik moet zeggen dat ik altijd een zekere verantwoordelijkheid en zelfs fascinatie heb gevoeld voor alle muggen die dragers van mijn bloed worden, alsof ze daardoor een emanatie van mezelf werden, alsof ik van hen verwachtte dat ze mijn gedragingen zouden overnemen, mijn levenswijze.

Terwijl ik helemaal overgeleverd was aan de charme van die Catherine de Sélys, zag ik mijn mug rond haar cirkelen. Ik zei bij mezelf "Vooruit, steek haar, steek haar!". Ik stelde mij de holte van haar hals al voor als de ideale plek om te steken. Niets kon me gelukkiger maken dan het dier boven onze hoofden te zien vliegen, de buik gezwollen van ons vermengd bloed, als de onverhoedse vrucht van onze ontmoeting, een vrucht die van ons geen schuldigen zou gemaakt hebben, maar onschuldige slachtoffers, verenigd in de pijn.

Maar het dier kon er niet toe komen om te steken. Op een bepaald moment leek het iets te vrezen en ging op een muur van de kamer zitten. Op dat ogenblik zag ik een dikke mijnheer zich er naar toe haasten en de mug krachtig platslaan tegen de muur. Hij deed dat met mijn dichtbundel die hij in tweeën geplooid had om beter te kunnen slaan. Het was mijnheer de Sélys. Toen Catherine hem aan mij voorstelde, ontwaarde ik het platgeslagen lijf van mijn arme mug op de "T" van mijn naam op de bundel. Ik had echter het hart niet om op de muur een minuscule rode vlek te zoeken, die daar een ogenblik eerder uiteen gespat moet zijn.


De pull

Uit een radiogesprek met Oskar Serti kort voor zijn dood.

 

In het voorjaar van 1942 stond het gebouw waarin we bij elkaar kwamen leeg. Een aantal vrienden en ik profiteerden daarvan door wekelijks daar af te spreken om elkaar onze teksten voor te lezen. Die bijeenkomsten boden me veel troost, want ik had kort daarvoor gebroken met Madeleine Ivernol – u herinnert zich haar vast nog wel, ze was in haar tijd een tamelijk bekende stillevenschilder – en eerlijk gezegd was dat een nogal pijnlijke geschiedenis geweest. Op een keer zat ik tijdens zo'n bijeenkomst in gedachten voor me uit te staren en terwijl mijn ogen over de muur gleden, ontdekte ik toevallig een beginnende vochtplek vlak onder het plafond. Eerst was ik een beetje geschokt dat een plaats die zo veel voor me was gaan betekenen nu al geteisterd werd door de tand des tijds, maar daarna bekeek ik de vochtplek eens goed en toen zag ik er ineens allerlei veelbetekenende beelden in. Die visioenen waren zo reëel dat ik niet kon uitmaken of ze nu echt in die vlek zaten of dat ik ze zelf maar verzon. Hoe het ook zij, ik herkende duidelijk een trui die me erg deed denken aan de trui die Madeleine aan het begin van onze verhouding voor me had gebreid. De bijeenkomsten waren inmiddels een vaste gewoonte geworden en de week daarop constateerde ik dat de vlek zich had uitgebreid. Ik herkende nog steeds met gemak de vorm van mijn trui, en daarna zag ik, als het ware uit de halsopening, een grijs paard opdoemen, precies de schimmel waarmee Madeleine en ik altijd ritjes maakten langs de Weichsel. Zo doken er van week tot week steeds meer herinneringen op, die met het gestaag groter worden van de vlek in elkaar overvloeiden en opzwollen. Na een aantal weken verscheen uiteindelijk het gezicht van Madeleine in de vochtplek; de gelijkenis was zo sprekend dat ik dacht dat ik gek werd. Toen werd het me te veel. Ik kon die vlek die zich als een voortdurend verwijt boven mijn hoofd aftekende niet meer uitstaan. Zodra mijn vrienden waren vertrokken, stoof ik eropaf om hem met de omslag van mijn mouw weg te vegen. En toen ontdekte ik tot mijn grote verbazing dat het geen vochtplek was maar een schildering. Iemand had op bedrieglijk echte wijze een vochtplek geschilderd; iemand was hier stiekem week in week uit naartoe gekomen om dat te doen. Een deel van de verf was nog nat geweest en ik zag dat ik met mijn arm het gezicht van Madeleine had uitgewist. Er zat wat verf op de mouw van mijn trui; het was de trui die Madeleine voor me had gebreid.

De brief

Uit een radiogesprek met Oskar Serti kort voor zijn dood.

 

In 1934 was ik naar la Maison de Poésie gekomen om een conferentie bij te wonen, waarvan ik het onderwerp helemaal vergeten ben. Het enige dat ik mij herinner is dat ik vlak voor de causerie, terwijl ik tegen de muur geleund stond te discussiëren met enkele vrienden, de dichteres Marina Morovna de kamer zag binnenkomen.
We hadden elkaar nog nooit gesproken, maar als fervent bewonderaar van haar oeuvre, schreef ik haar reeds twee jaar vurige brieven zonder enig antwoord te krijgen. Ik besef nog altijd niet wat me ertoe dreef om mezelf aan haar voor te stellen. Op het ogenblik dat ik haar de hand drukte en haar mijn naam noemde, merkte ik dat ze discreet beslag legde op een papiertje dat zich in mijn hand bevond. Ze liet het in haar handtas glijden en zei me op medeplichtige toon "U bent waarachtig heerlijk hardnekkig. Niet meer ongelukkig zijn, deze hier zal ik lezen."
Ik was werkelijk in de war, want ik wist niet waar dat briefje, dat mij volstrekt onbekend was, vandaan kon komen. Pas toen ik bij mijn vrienden terugkwam, begreep ik het: voor ik mezelf aan Marina Morovna voorstelde, was ik door de opwinding haar eindelijk te spreken van kop tot teen bezweet en ik had mijn veel te klamme handen stiekem afgeveegd aan de muur. En zo was, zonder dat ik het merkte, een licht losgeweekt stukje behangselpapier achter mijn zegelring blijven haken en dit liet Marina in de waan dat ik het haar gaf.
Op het ogenblik dat de conferentie begon, was het al veel te laat om ook maar een letter te schrijven op de enige brief van mij die Marina zich had verwaardigd te lezen.

Het schilderij

Uit een radiogesprek met Oskar Serti kort voor zijn dood.

 

In 1924 was ik net aangekomen in Parijs en ik kende er nog praktisch niemand. Maar met het oog op mijn carrière wilde ik beslist aansluiting zoeken in de Parijse literaire en culturele kringen. Daarom was ik bij alle openingen van exposities, culturele borrels, boekpresentaties
en dergelijke present. En natuurlijk mat ik me de gewoonte aan de literaire avondjes en kleine tentoonstellingen van symbolistische schilderijen bij galerie Durand-Ruel te bezoeken.
Maar uit verlegenheid of misschien vanwege een minderwaardigheidscomplex lukte het me niet om er met iemand in contact te komen. Elke keer als ik in de galerie kwam koos ik hetzelfde plekje, met mijn rug tegen de muur gedrukt. Ik lette nooit erg op de tentoongestelde werken; ik had het veel te druk met uitvissen wie wie was en vooral geen belachelijke indruk maken, zo zielig in m'n eentje. Eén opening herinner ik me nog heel goed. Ik had me op mijn vaste plaatsje teruggetrokken en ineens voelde ik in mijn rug een schilderij hangen dat kennelijk veel groter was dan gewoonlijk, want het was mijn territorium binnen gedrongen. Maar ondanks die inbreuk wist ik dat ik onmogelijk een andere plaats zou kunnen opzoeken. Ik had me in mijn hoekje verschanst alsof dat me bescherming bood tegen al die mensen die weigerden aandacht aan mij te schenken. Voorzichtig tastte ik achter mijn rug naar het doek waartegen ik leunde. Ik voelde dat het in het midden wat slap hing, maar aan de randen strak gespannen was. Ik had mijn hand plat op het verfoppervlak gelegd, dat verrassend fris aanvoelde van temperatuur. Toen bespeurde ik achter het doek de aanwezigheid van een zekere warmte. Die werd zeker veroorzaakt door de gebrekkige luchtcirculatie tussen het doek en de muur waartegen het hing. Uiteraard paste ik goed op dat mijn bijzondere belangstelling voor dit schilderij niemands aandacht trok, maar de warmte die het uitstraalde fascineerde me. Achter mijn rug streelde mijn hand over het doek, steeds vanuit het loshangende midden naar de strak gespannen zijkanten, alsof hij in die warme ruimte wilde doordringen. Plotseling hield een van mijn vingers aan de rand van het spieraam stil. Ik kraste met mijn nagel over de verfkorst en prikte toen pardoes door het doek heen. Meteen realiseerde ik me wat ik gedaan had: ik had een schilderij vernield dat ik niet eens had bekeken. Ik moest absoluut iets doen, ik moest mijn fout goedmaken. Dat gaf me, voor het eerst tijdens een opening, de moed om mijn muur in de steek te laten. Het was niet moeilijk te ontdekken wie de schilder was, en ik sprak hem aan en bekende hem dat ik verliefd was geworden op het schilderij dat achter me hing en het beslist wilde kopen. Ik gaf hem mijn adres zodat hij het thuis kon laten bezorgen. Een maand later werd mijn doek zoals afgesproken geleverd, zorgvuldig verpakt in een houten krat. Maar ik zou u nog steeds niet kunnen vertellen hoe het eruitziet, want ik heb het nooit durven uitpakken.

/div>

Venus Timsi

Uit een radiogesprek met Oskar Serti kort voor zijn dood.

 

In april 1909 ondernam ik een reis door het hart van Afrika. Ze was zo zwaar dat mijn reisgenote Véronique de Coulanges, die me tot dan vergezeld had, zonder enige waarschuwing besloot naar huis terug te keren. Desondanks zette ik mijn onbezonnen onderneming voort, want ik wilde absoluut een Venus Timsi vinden, één van de meest typische beelden van Beneden-Kongo. Door een gelukkig toeval ontdekte ik een prachtexemplaar in gepolychromeerd hout van meer dan anderhalve meter.
Terug thuis, organiseerde ik hier een feestje om haar te tonen aan mijn vrienden en de talloze Afrika-specialisten die ik goed kende. Ik had mijn Venus aan de muur gehangen, aan het uiteinde van een lange nagel zoals dat in haar stam van herkomst gebruikelijk was. Maar vijf minuten voor de eerste gasten zullen komen, zie ik mijn Venus lichtjes bewegen. Bij nader toezien ontdek ik de oorsprong van wat op een drama zou kunnen uitlopen: de nagel waarmee ze aan de muur hing, liep op zijn laatste benen, als ik het zo mag uitdrukken. Ik wist geen enkele oplossing voor dat probleem, want in enkele minuten kon ik onmogelijk een ander bevestigingssysteem vinden.
Mijn Venus hield nog altijd goed, maar ik voelde toch dat ze door al te sterke trillingen kon vallen. Om te vermijden dat te bruuske bewegingen van de genodigden of zelfs hun lawaai een ramp zouden veroorzaken, kwam ik op het idee om het licht uit te doen (en een pleister te plakken over de schakelaar zodat men er niet aan kon) en ik stak een kleine kaars aan aan de voeten van mijn Venus. Zo creëerde ik een haast sacrale sfeer die zou aanzetten tot ingetogenheid en de uitspattingen, eigen aan bepaalde cocktailparty's zou voorkomen. Alles verliep uitstekend. Mijn Venus hield goed. Bovendien werd ze wondermooi en kunstig verlicht door de subtiele bewegingen van de vlam. In een bijna religieuze stilte meldde ik elke genodigde dat ze om met elkaar te praten zich naar de andere kamer konden begeven, waar een buffet tot hun beschikking stond. Enige tijd later ging ik er trouwens een vriend opzoeken. Meteen na onze ontmoeting kwam ik terug naar hier, in de zaal van mijn Venus, om mij ervan te vergewissen dat alles in orde was. Maar door van een helder verlichte kamer naar een bijna donkere te gaan, alleen verlicht door een minuscule vlam, bevond ik mij enkele seconden lang in een haast volledige duisternis. En juist op dat ogenblik voelde ik achter mij een abnormale aanwezigheid. Ik dacht onmiddellijk aan mijn fragiele Venus, en uit reflex en in paniek, drukte ik haar met alle kracht tegen de muur. Maar ik begon een beetje te wennen aan het donker en ik merkte snel dat ik niet mijn Venus tegen de muur hield gedrukt, maar Véronique de Coulanges. Gelukkig hing mijn Venus, wonderbaarlijk genoeg, nog altijd aan haar nagel. Ik had net de tijd om mijn hand op de mond van Véronique te leggen, voor ze een kreet van verbijstering zou slaan. Haar zo terug te zien, op een zo brutale manier, stel u voor, ik had haar letterlijk tegen de muur geplakt. Daar stonden we dan tegen elkaar aangedrukt. Ik was er ondersteboven van haar terug te zien, maar ik was bang om mijn hand terug te trekken. Ze kon met haar gegil mijn reeds zo beproefde Venus in gevaar brengen. In de roes van het ogenblik echter, en in de hoop twee hachelijke situaties te redden, trok ik mijn hand terug en zoende haar vlak daarop zodat ze niet het minste geluid kon uitbrengen. Ik had eeuwig in die toestand kunnen blijven om niets te doen bewegen.
Maar precies op dat ogenblik besloot Véronique de knop van de schakelaar om te draaien. Die bevond zich vlak achter haar rug en ze was er in wankel evenwicht blijven aanhaken, zoals mijn Venus aan haar nagel. Ja, ze besloot de knop van de schakelaar om te draaien, om, tot misprijzen van iedereen die kon binnenkomen, aan het daglicht te tonen wil ik uitgekozen had om mijn leven te delen.